Hulpeloos kijkt Frits me aan. “Wát moet ik doen?” Voor hem ligt een doosje met wasknijpers. Ik heb de groep kinderen van de plusklas gevraagd om een toren te bouwen van de wasknijpers. Een toren die zonder hulpmiddelen 10 seconden moet kunnen blijven staan. Terwijl de andere kinderen enthousiast aan de gang gaan, betrekt het gezicht van Frits steeds meer. Ik loop naar hem toe. Met zijn handen in zijn schoot zit hij daar, aan tafel. Te kijken naar de wasknijpers, alsof hij deze voorwerpen nog nooit eerder heeft gezien.

Eerder die middag kwam Frits binnen. Uitgelaten, vrolijk, vol verhalen vanaf het moment dat hij over de drempel stapte. Hij had zijn jas nog niet uit, of ik wist al hoe zijn weekend was geweest. Ook bij het filosoferen was hij in zijn element. Zijn mening kon hij goed verwoorden, en creatief denken was hem op het lijf geschreven. Zijn verbale kwaliteiten waren zeer groot.

Doen was een ander verhaal. Op het moment dat we aan tafel gingen zitten en Frits een doe-activiteit voelde aankomen, moest hij altijd nog even lopen. Iets opruimen, even naar de gang, of een ander klusje. Soms ook begon hij een verhaal, alsof hij daarmee een naderend onheil wilde afwenden. Want zo voelde hij dat. Hij wist zich geen raad met de opdrachten die hij bij mij kreeg. Waar moest hij beginnen? De opdrachten op school waren duidelijk voor hem. Sommen maken, spellingoefeningen, allemaal een makkie. Maar deze dingen: hij had geen idee hoe dit aan te pakken. Kijken bij anderen hielp hem niet. Hij raakte er alleen maar meer door van slag. Want hoe kon het dat hij met zijn handen in het haar zat, en de anderen allemaal zomaar begonnen. Met plezier begonnen, dat ook nog.

Ik ging bij Frits zitten. Zei niets. Frits keek me aan, vertwijfeld. “Ik ben denk ik toch niet echt slim”, zei hij, en barstte in huilen uit. De andere kinderen keken even onze kant op, en gingen daarna weer door met hun toren. Ik liet Frits uithuilen, legde even mijn hand op de zijne. Frits bedaarde weer, bleef zitten aan tafel en keek rond. De anderen kwamen ook aan tafel. We bespraken de torens die gebouwd waren, vergeleken de hoogtes en de manieren van bouwen, en testten of ze inderdaad 10 seconden vrij konden staan. “Hoe ben je eigenlijk begonnen?”, vroeg ik. En ze vertelden. Sommigen waren gewoon aan het werk gegaan, anderen hadden eerst nagedacht en toen uitgeprobeerd of het werkte. Sommigen hadden ook gekeken hoe anderen het aanpakten, en hadden daar toen een eigen draai aan gegeven. Eén kind pakte zelfs zijn bouwtekening erbij; zó moest het worden. En dat was ook bijna gelukt. Frits zei niets. Hij luisterde en keek.

Die middag, nadat iedereen weg was, zat ik nog even met Frits aan tafel. Hij zuchtte diep. “Ik kom volgende keer maar niet meer”, zei hij. “Het is toch voor slimme kinderen, ik ben blijkbaar niet slim.” “Wat is precies slim?”, vroeg ik hem. “Nou ja, dat je dit soort dingen gewoon kan”, zei hij. “Dus je bent slim als je alles wat we hier doen al kan?”, vroeg ik hem. Hij knikte. “En wanneer vind jij dat iemand het kan?”, vroeg ik. “Niet alle torens bleven bijvoorbeeld staan, 10 seconden. Zijn die kinderen dan niet slim?” Nee, dat vond hij niet. “Als je slim bent, mag je dan iets moeilijk vinden?” vroeg ik. Hij keek me aan, zijn ogen vulden zich met tranen. Nee, eigenlijk niet, dacht hij.

Perfectionisme kan voor hoogbegaafde kinderen een hoge drempel worden. De lat leggen zij voor zichzelf zo hoog dat zij er soms onmogelijk aan kunnen voldoen. Waarna zij zichzelf tegenvallen. Overtuigingen zoals Frits had (als je slim bent, dan kun je zulke opdrachten uitvoeren), nemen dan grote vormen aan. Op den duur kan dat leiden tot onderpresteren en faalangst.

Frits was er de keer daarna weer bij. Tussentijds was hij nog een keer bij mij geweest en hadden we gesproken over de overtuigingen die hij had opgebouwd. Nog drie keer begeleidde ik hem individueel. Frits werd zich bewust van zijn belemmerende gedachten. De opdrachten boezemde hem geen angst meer in. “Het was een berg waar ik tegenop zag”, vertelde hij. “Ik had geen idee wat ik moest doen. Ik werd er zelfs bang voor.” Frits probeerde op allerlei manieren deze berg te omzeilen. In de gesprekken die we voerden bekeken en beklommen we berg samen. En bleek dat de berg uiteindelijk maar een drempel was. Bij de laatste les van het HB atelier kwam Frits binnen met een groot pak. Ik moest het open maken. Hij had een berg geknutseld, van papier maché. “Jij mag mijn berg hebben, misschien kun je er andere kinderen mee helpen.”

 

Monique Jonkers
maart 2015